Stormwind op zee
Amsterdamde nacht
Kleine ballade der Zuiderzeevissers
Spinsterlied
Stormwind op zee
Hou vast aan de ra, de wind brult guur en vuil.
Zelfs de dapperste maat zoekt een veilige schuilplaats.
De stuurman voert nipt langs een puntige klip,
op een haar na slagzij gemaakt.
De jongste matroos klampt zich vast aan het want.
Door het bulderen heen hoor je krakende spanten.
In een striemende vlaag zie ik nog vaag
hoe de reddingssloep los is geraakt.
Razend geweld, stormwind op zee.
Als Neptunus ons roept, dan gaan we mee.
Lief, steek een kaarsje aan,
mocht ons schip zijn vergaan.
De uitkijkpost slaakt een angstige kreet.
Een zeildoek wordt plots bruut opengereten.
De roerganger – stoer – wendt behendig het roer.
De scheepsbel weerklinkt in de nacht.
Een zeemeeuw krijst schril, het boegbeeld lijkt scheef.
De koksmaat ligt stil in een hoekje te beven.
Overdonderend geluid, is alles nu uit?
Dan prevelt de predikant zacht.
Stormwind op zee
Amsterdamde nacht
Kleine ballade der Zuiderzeevissers
Spinsterlied
Amsterdamse nacht
Wat maeckt het gespuys bij nacht een geswier.
Hoe blincken en klincken harnas en rapier.
Daar stort er een neer van Riards geweer
door duyvel, dood, door donder en vier.
Hier onder ’t geschaduw in eensaemheydt
kackt Pleuntje, een seuntje, mijn joncker seyn meyd
haer maeghdom ter neer en send het om veer.
Dus wor het gehym niet wijd uytgebreyt.
Tochtige Duyfje en rippige Leen
die wrongen en drongen te lydigh by een.
Ja waren so groen, en ’t lief kreeg een soen.
Hij streelde de meyd van boven tot beneen.
Wat yver doet Joris om Maghdaleen?
Te sluipen, te kruipen, op hand en op teen.
Hy kust met getreur de ring van de deur.
Ja, wringt hem schier door het sleutelgat heen.
De gasten soo vast van de duystere kroeg
daar zitten en kitten, laet ende vroegh.
’t Komt door een abuys al rollende thuys,
of een gebuer die willigh hem droegh.
Stormwind op zee
Amsterdamde nacht
Kleine ballade der Zuiderzeevissers
Spinsterlied
Kleine ballade der Zuiderzeevissers
De zee wordt tot een doodstil meer,
de blauwe einder tot een ring:
beklemmend als een stalen veer
en elke pier een onnut ding.
’t Basalt breekt niet meer stuk
de slag der golven en het vlaggend wier
bijt zich vergeefs in kortere slag
met de tentakels van een dier.
De vlucht der meeuwen wordt te breed,
ze zwerven verder van de ka.
Elke visser die zucht en weet
en ziet ze peinzend na.
Hoe menig botter brak in twee,
door slag- en stortzee overspoeld.
Nu ligt er menig op de ree,
verrot en losgewoeld.
De zee wordt tot een doodstil meer,
als het hart van menig visserman.
Beklemmend als een stalen veer.
Stormwind op zee
Amsterdamde nacht
Kleine ballade der Zuiderzeevissers
Spinsterlied
Spinsterlied
Ik zat te spinnen voor mijn deur,
toen kwam een jonkman schoon van leden.
Met twee bruin’ ogen schoon van kleur,
volmaakt met veel bevalligheden.
Ik zag naar hem eer ik begon.
Ik was beschaamd, ja beschaamd, maar ik spon.
Heel vriend’lijk zei hij goedendag
en trad beschroomd al naer en nader.
Mijn draadje brak, ik schikte, en ach,
mijn leden beefden al te gader.
Ik knoopt’ mijn draad en herbegon.
Ik was beschaamd, ja beschaamd, maar ik spon.
Hij leunde op mijn stoel zijn arm
en kwam zo stil mijn spinwerk roemen.
Ik voelde zijnen adem warm,
hij bleef zo lang mij liefste noemen.
Totdat zijn lof mijn hart verwon.
Ik was beschaamd, ja beschaamd, maar ik spon.
In ’t laatst verweet ik hem zijn daad,
maar hij werd vrijer nogal spoedig.
Omhelsde mij met overmaat,
zeer minnedriftig, zeer stoutmoedig.
Het was mij toen, wat ik verzon,
niet mogelijk, niet mogelijk, dat ik spon.
Stormwind op zee
Amsterdamde nacht
Kleine ballade der Zuiderzeevissers
Spinsterlied